Bibberen voor het goede doel

als12n-4-web

In de Verenigde Staten worden volop foto’s en filmpjes gedeeld waarin mensen een emmer vol water en ijsblokken over zich heen laten kieperen. Het gaat om een uitdaging – de Ice Bucket Challenge – waarmee geld ingezameld wordt voor ALS, een ziekte van het centrale zenuwstelsel. Wie een ijsemmer over zich heen krijgt, mag drie andere mensen uitdagen hetzelfde te ondergaan of in plaats daarvan een storting te doen voor een met ALS gelinkt goed doel.

Op sociale media is de Ice Bucket Challenge een hit, en ook bekende Amerikanen doen hun duit in het zakje. De ijsemmers zijn goed om de ziekte bij een groter publiek bekend te maken, maar waar het om draait zijn de donaties. En die komen er ook: van 29 juli tot 12 augustus ontving de Amerikaanse ALS Association ongeveer 4 miljoen dollar, bijna vier keer meer dan in dezelfde periode vorig jaar.

De uitdaging met de ijsemmer werd al op kleine schaal voor enkele andere goede doelen gebruikt, maar werd pas een begrip toen ALS-patiënt Pete Frates enkele vrienden uitdaagde. Deze baseballspeler kreeg in 2012 op 27-jarige leeftijd de diagnose aan ALS te lijden en is nu al geruime tijd aan een rolstoel gekluisterd. Het is niet verwonderlijk dat zijn verhaal een gevoelige snaar raakt. In de VS is ALS immers vooral bekend onder de naam Lou Gehrig’s Disease, naar een baseball-legende. Gehrig was een sterspeler van de New York Yankees tot ALS hem in 1939 dwong afscheid te nemen van de sport. Twee jaar later overleed hij, net geen 38 jaar oud.

Zowel Gehrig als Frates zijn eerder uitzonderlijke patiënten door hun vroege leeftijd wanneer de ziekte zich manifesteerde. De meeste patiënten zijn ouder dan vijftig wanneer de diagnose valt. De afkorting ALS staat voor amyotrofe lateriale sclerose. Naarmate de ziekte vordert, neemt het spierweefsel van de patiënten af waardoor zij verlamd raken. Ook hun spraakvermogen en de mogelijkheid om zelfstandig te slikken neemt geleidelijk af. De meeste patiënten overlijden binnen de twee tot vijf jaar nadat de eerste symptomen zich voordeden.

Met het opgehaalde geld hopen de ALS Association en het Pete Frates Fund verder onderzoek naar de oorzaken van de ziekte en eventuele geneesmiddelen te financieren. Het enige door de Amerikaanse Food and Drug Administration erkende geneesmiddel slaagt er momenteel slechts in het leven van patiënten met enkele maanden te verlengen.

De aandacht en giften die de Ice Bucket Challenge oplevert, kunnen een grote boost betekenen voor het wetenschappelijk onderzoek. En het geld zal nog wel even blijven komen, want het ziet er niet naar uit dat de hype in de Verenigde Staten snel gaat liggen. Ook celebrities als zanger Justin Timberlake en de populaire tv-presentator Jimmy Fallon overgoten zich intussen met ijswater en daagden andere bekende gezichten uit te volgen. Later volgden ook Facebook-oprichter Mark Zuckerberg en voormalig Microsoftbaas Bill Gates. Die laatste maakte echt wel zijn werk van de uitdaging, zoals in dit filmpje te zien is. De celebrities geven meestal aan naast de stunt ook een storting te zullen uitvoeren.

Ook enkele tientallen leden van Amerika’s bekendste politieke familie, de Kennedy’s, maakten een filmpje waarin ze één voor één een emmer ijswater over zichzelf uitgieten. De 86-jarige Ethel Kennedy – de weduwe van de in 1968 vermoorde presidentskandidaat Robert ‘Bobby’ Kennedy – nomineerde Barack Obama alvorens met behulp van een kleindochter haar emmer over zich heen te kiepen. De Amerikaanse president liet weten enkel een financiële bijdrage te zullen leveren.

En in ons land?

Zien we binnenkort ook in België op sociale media mensen zichzelf overgieten met emmers ijswater? Ik stelde de vraag aan Danny Reviers, voorzitter van de ALS Liga België.

Hebt u al van de Ice Bucket Challenge gehoord?

‘Uiteraard, die actie komt zelfs net over naar België. Een medewerkster van ons werd uitgedaagd door een Argentijn. Ze is net op vakantie en kon niet op tijd een ijsemmer regelen, dus heeft ze geld gestort. Het zou mooi zijn als die actie ook hier aanslaat, want we ontvangen door de crisis de laatste jaren een pak minder giften.’

(Dit interview werd woensdag afgenomen. Intussen onderging ook Reviers zelf de Ice Bucket Challenge, en daagde hij ministers Philippe Muyters en Jo Vandeurzen en sporticoon Jean-Marie Pfaff uit hetzelfde te doen.) 

Organiseren jullie in ons land ook andere acties?

We hadden eerder dit jaar de ‘like to strike ALS’-actie, die nog steeds loopt. We probeerden zoveel mogelijk mensen te overtuigen onze Facebookpagina leuk te vinden, waarna een anonieme donor voor elke like een euro zou storten voor het onderzoeksproject ‘Project mine’. Dat is een langdurig internationaal onderzoek waarbij het DNA van ALS-patiënten en niet-patiënten wordt vergeleken in de hoop de genetische oorzaak van ALS te vinden. De actie loopt nog steeds, dus meer likes zijn nog altijd welkom (op www.fb.com/ALSLiga).

Gaat al het geld dat jullie inzamelen naar wetenschappelijk onderzoek?
‘Onze donateurs kunnen dat zelf kiezen via de website. We hebben bijvoorbeeld ook een uitleendienst voor rolstoelen en spraakapparatuur. En we organiseren ook zorgvakanties, zodat patiënten in hun laatste levensfase op vakantie kunnen gaan en toch de nodige zorg genieten.

Die vakanties gaan door in centrum Middelpunt in Middelkerke, waar we in het weekend van 6 september ook een debat met politici en de farmaceutische industrie organiseren. We hopen niet alleen op meer middelen voor wetenschappelijk onderzoek, maar vooral ook op een wettelijke regeling om ALS-patiënten met experimentele medicijnen te behandelen. Veel patiënten zijn daar vragende partij voor. De procedure om tot testen toegelaten te worden is echter kafkaïaans lang, terwijl ALS-patiënten daar niet de tijd voor hebben. Wat nu voor Ebola kan, moet voor ALS ook kunnen. Wie de diagnose ALS krijgt, is immers ook binnen afzienbare tijd ten dode opgeschreven.’

Elegie voor alle dode rock *en (of toch twee) / En ook wel: de sterrenwichelaar in mij

Image

waarschuwing: longread, of ook wel: long dark blues.

8 april. Alle herdenkingen zijn zowat achter de rug, maar voor zover ik me herinner is het vandaag precies twintig jaar geleden dat de wereld te weten kwam dat Kurt Cobain een einde aan zijn leven had gemaakt. Het was wellicht een paar dagen eerder gebeurd, maar de zanger gold drie dagen als vermist vooraleer duidelijk werd wat was gebeurd.

Misschien was het nieuws al eerder bekend. Ik kan het moeilijk zeggen, want ik had in de voorafgaande dagen slechts zelden vaste grond onder de voet en was – in het pre-gsm tijdperk – daarmee vrij grondig van de buitenwereld afgesloten. Ik zat in het vierde middelbaar en bracht een week van de paasvakantie door op de ‘schooltsjalk’, waarmee de zesdejaars van de lagere school in enkele etappes van Antwerpen naar het Veerse Meer en terug voeren.

Ik kende Nirvana toen wel en niet. In 1991 vond ik Smells Like Teen Spirit wel een goeie single, maar zo vaak werd die niet gedraaid op onze familale zender Radio 2. Ik luisterde naar veel oldies die ik van de radio kende, en naar mijn cd’s van Queen en Pink Floyd. En naar de cassettetjes waarop ik de cd’s van Metallica en Guns ‘n’ Roses van vriend Wim had gekopieerd. Die nieuwerwetse grunge was volgens Wim maar voor watjes, en wie was ik om daaraan te twijfelen.

Tegen 1994 wist ik al wel wat beter. Via andere vrienden had ik Studio Brussel ontdekt, en was ik fan geworden van onder meer dEUS, Sonic Youth, Smashing Pumpkins, … er was zoveel te ontdekken en te weinig geld om alle goede muziek te kopen. Nirvana had de muziek in een richting die me zeer beviel geduwd, met veel distortion en meezingbare refreinen, maar buiten hun singles kende ik de groep nog steeds niet.

In Humo las ik wel geamuseerd de korte berichtjes van wijlen (pdw) over de moeizame opnameperiode van hun derde plaat, na de grote doorbraak. Cobain zou als antwoord op het plotse succes een plaat gemaakt hebben die totaal onbeluisterbaar was, en toen de platenfirma daarover klaagde zou Cobain hebben voorgesteld de plaat gewoon voor de duidelijkheid Unlistenable te dopen. Andere, al even hilarische titels die werden overwogen waren Verse-Chorus-Verse en I hate myself and I want to die. Ja, dat laatste leek toen een grap. Meer nog: volgens mij was het er ook één.

Die Cobain leek wel een interessante kerel, ook uit zijn interviews, maar toch kwam het er nooit van één van zijn cd’s van vrienden te lenen. Vriend Wim bleef van mening dat het watjes waren. Pas later kwam ik te weten dat hij stiekem hun cd’s thuis wel had en beluisterde.

En zo kwam het dat ik pas op 8 april 1994 voor het eerst het volledige album Nevermind hoorde. Ik zat zoals gezegd op de schooltjalk en we voeren langzaamaan naar huis. Er werd die laatste dag nergens meer aangemeerd, alle kinderen zaten op het binnendek spelletjes te spelen. Met een andere begeleider had ik me afgezonderd in de kajuit van de stuurmannen, waar we wisten dat er nog een aantal biertjes over waren van de afscheidsdrink met de leraren en stuurmannen de vorige avond. Daar duwde collega-begeleider Mathias zijn cassettetje van Nevermind in de cassettespeler. Een revelatie: ik had ondertussen wel begrepen via de nummers die ik op Studio Brussel en op fuiven hoorde dat deze groep goed was, maar merkte toen pas hoe goed precies.

Een grote ontnuchtering wachtte dus, toen ik die vooravond thuiskwam en de televisie naar gewoonte op MTV zette. Dat was toen nog een zender die voornamelijk muziek bracht, en een aantal programma’s had die aan de betere gitaarmuziek gewijd waren. Maar er waren die avond geen vrolijke gezichten te zien. Kurt Cobain was na enkele dagen vermist te zijn dood teruggevonden. Het zou wat ver gaan hem mijn kersverse idool te noemen, maar de opwinding van die namiddag in de roes van de drank en de laatste dag op de boot zo van zijn muziek genoten te hebben, maakte de slag wel een stuk zwaarder dan indien Mathias dat cassettetje niet had bovengehaald.

Fast Forward naar 1999. Of misschien meteen 2000. De jaren negentig zijn voorbij, en hoewel ik dat op 8 april 1994 niet kon vermoeden, zijn er intussen in de jaren negentig veel dichterbij enkele mensen gestorven wiens dood een veel grotere impact op me heeft. Anderhalf jaar na Kurt Cobain sterft mijn vader aan kanker. Nog een kleine anderhalf jaar later, springt mijn goede vriend Wim – ja, die van Metallica en Guns ‘n’ Roses – zijn zelfgekozen dood tegemoet.

Over dat laatste moet ik later zeker nog meer schrijven. Laat ik voorlopig maar volstaan met als beschrijving van Wims laatste maanden naar dit lied te verwijzen. Hoe onvolkomen dat als verklaring ook is. Maar fast forward zei ik dus, fast forward. Een paar zware jaren later. Jaren waarin ik Kurt Cobain een beetje ben gaan haten, omdat ik er niet tegen kan al die dertien-, veertienjarigen in T-shirts te zien rondlopen waarop I hate myself and I want to die staat afgedrukt. Waarin ik voortdurend wil uitleggen dat die quote een grap was. En dat er voor mensen die hun hele leven nog voor zich hebben geen enkele reden is om dood te willen, of zelfs maar om zichzelf te haten.

Ergens in de tussentijd heb ik me wel die derde plaat van Nirvana gekocht. In Utero is die uiteindelijk gaan heten, en ik koop ze omdat ik All Apologies zo’n prachtig nummer vind. En ook wel omdat ik eindelijk eens voor mezelf wil uitmaken of die plaat nu echt zo onbeluisterbaar is. Niet in het minst. Hun andere platen koopt mijn broer, en leg ik af en toe graag op, vooral Unplugged in New York. Hij heeft ook zo’n verschrikkelijk T-shirt.

Maar had ik niet gezegd: fast forward? Het jaar 2000 dus, en na een paar jaar vol diepe dalen en aanmodderen ben ik in Gent opnieuw begonnen met Germaanse talen te studeren. Op mijn kot hangt een print-out van het gedicht van Hugues Pernath dat begint met ‘Maar toch, hoeveel vrienden zou ik vinden? / In de stad waar de weelde wuifde / In het uur waar de gast kwetsbaar was’. Ironisch genoeg had Pernath het in dat gedicht over Antwerpen, de stad die ik achter me heb gelaten.

Dat viel goed mee, hoeveel vrienden ik zou vinden. Al duurde het – zoals wel vaker bij mij – een tijdje. De tweede helft van dat eerste academiejaar in Gent was ik nog maar weinig op mijn te kleine kot met uitzicht op een muur te vinden. Ik bracht mijn tijd liever door op het gezellige zolderkot van Marie, waar een los-vast verband van een tiental verloren zielen in wisselende constellaties de avonden doorbracht. Marie had een zwak voor Kurt Cobain, vooral voor zijn blauwe ogen. Maar hoewel muziek voor ons allen belangrijk was, kan ik me niet herinneren dat we daar ooit naar Nirvana luisterden. We luisterden naar Prince, naar Brel, naar Dylan, naar Waits, naar Carmen van Bizet. En vaker en met meer genoegen dan ik zou mogen toegeven naar de live versie ‘Ik wil niet dat je weggaat’ van Clouseau.

Maar op zondagavond, of ik nu alleen op mijn kruipkot zat, of in gezelschap op Maries mansarde, luisterden we op de radio naar Duyster. Naar artiesten die we meestal niet kenden, maar wiens levensvisie en de artistieke uiting daarvan leek aan te sluiten bij de onze. Naar artiesten als Bonnie ‘Prince’ Billy en Bill Callahan, die we allen pas later echt zouden leren kennen, wanneer monetaire bezwaren er ons niet meer van zouden weerhouden alle muziek die we wilden leren kennen ook echt te leren kennen.

Nog een groep die op Duyster vaak voorbij kwam, heette Songs: Ohia. Eigenlijk was het geen groep, maar een eenmansproject van singer-songwriter Jason Molina met wisselende muzikanten, maar dat wist ik toen nog niet. De man had wel een karakteristiek stemgeluid. Wanneer één van zijn liedjes ons gezelschap voor de zoveelste keer had stilgekregen en iemand zei/vroeg ‘Dit is mooi, wie zou dit zijn?’, wist ik vaak correct te raden: ‘Ik denk Songs: Ohia’. Ik stel me voor dat we op die manier ook voor het eerst het wondermooie Lioness moeten gehoord hebben.

Ik begon Molina pas echt te volgen toen hij enkele jaren later de laatste Songs: Ohia plaat uitbracht onder de naam Magnolia Electric Co. Wat daarna verwarrend genoeg de naam van zijn nieuwe groep/eenmansproject werd. Ik studeerde nog steeds en had nog steeds niet het geld om eender welke plaat die me interesseerde te kopen, maar de technologie reikte me de hand. Tegen die tijd – we zijn alweer gefastforward naar 2003 – kon je eender welke plaat online gratis vinden. Iets waar ik altijd een dubbele relatie mee had. Maar uit geldgebrek downloadde ik in die tijd massaal veel muziek. Waarvan ik 90% nooit beluisterde (want het is toch niet hetzelfde zo zonder hoes of boekje), 5% eenmaal en nooit meer beluisterde, en de 5% die me beviel alsnog op cd of lp kocht. Het was kortom een goede manier om voor te sorteren.

Maar dat doet hier niet terzake. Het is de didacticus in mijn die me dwingt dit even neer te schrijven als voorstel voor een verantwoorde manier om met illegaal downloaden om te gaan. Terug naar Magnolia Electric Co. Ik kocht die plaat – of preciezer: kreeg haar cadeau van mijn toenmalige vriendin na een hoogoplopende ruzie over ik-weet-niet-meer-wat. En leefde er vervolgens een paar maanden in. Het is een plaat die ik nog steeds vaak bovenhaal. En in de lange tijd tussen het verslijten van mijn vorige platenspeler omstreeks 2005 en mijn aankoop van een nieuwe platenspeler anno 2013, luisterde ik naar de illegale download (en kocht ik me uit schuldgevoel daarom een dik jaar geleden de iTunesversie).

Dat alles om maar te zeggen: ik ben gehecht aan die plaat. En aan alles wat The Magnolia Electric Co. daarna nog aan de wereld zou toevertrouwen. Ik zag de groep ook enkele keren live. Altijd een heel mooie ervaring, helaas nooit zo hartverscheurend als de live cd die de groep in 2003 in de Brusselse AB opnam en uitbracht als Trials and Errors. Een concert waar ik kaartjes voor had, maar doorverkocht omdat mijn enkele dagen later in te dienen thesis me geen keuze leek te laten.

Het is moeilijk te verklaren waarom Jason Molina zo’n gevoelige snaar bij me wist te raken. Maar hij deed het, steeds opnieuw. Soms in krap twee minuten. Soms in meer dan zeven. Soms met Neil Young & Crazy Horse-achtige gitaren, soms met niets dan akoestisch getokkel. Ach, eigenlijk waren het vooral die klaaglijke maar warme stem en de teksten die me steeds weer over de streep trokken. Tristesse vindt in mij altijd een warme bodem, en die had Molina in overvloed.

De platen van Magnolia Electric Co. lijken een triest verhaal te vertellen, over een man die de liefde van zijn leven heeft moeten achterlaten en troost of afleiding zoekt in het muzikantenleven on the road. Op de laatste plaat van de groep (door het vele touren meer dan een eenmansgroep-met-wisselende-muzikanten geworden), het mooie Josephine, lijkt Molina wat meer tot vrede te zijn gekomen met de gevoelens waarvoor hij al die jaren op de vlucht was.

Het verklaart misschien waarom Molina kort daarna van de planken verdween om het gevecht aan te gaan met die andere demoon die hem al jaren achtervolgde: zijn drankverslaving. Een gevecht van jaren, met weinig berichten naar de buitenwereld. Wel vragen om geld te storten, daar de ziekteverzekering van een muzikant in het land van de vrijheid geen dure en langdurige therapieën voor alcoholverslaving betaalt. Eind 2012 leek er na enkele jaren eindelijk blijvende beterschap en werd nieuw werk in het vooruitzicht gesteld. In afwachting daarvan werden al wat oude demo’s uitgebracht om de honger aan te scherpen. En hopelijk wat extra geld in het laatje te brengen.

Maar het mocht niet zijn. Op 16 maart 2013 overleed Jason Molina op 39-jarige leeftijd aan de gevolgen van zijn jarenlange alcoholverbruik. Een dood die een diepe indruk op me maakte, veel dieper dan die van Kurt Cobain ooit zou gekund hebben, zelfs indien ik een fan van het eerste uur was geweest.

Het is wat onrechtvaardig natuurlijk die twee dode muzikanten hier samen te brengen. Dat is een beetje een ongelukkig toeval. Ik had gepland op 16 maart over Jason Molina te schrijven. En indien dat gelukt was, had ik het vandaag bij mijn herinneringen aan de dood van Cobain kunnen houden.

Maar het kon niet, op 16 maart. Het wrong op voorhand al wat. Want 16 maart was ook de verjaardag van wijlen mijn vader, die op 16 maart van dit jaar 64 zou zijn geworden. En ongetwijfeld voor zijn dood nog heel wat plannen had voor dingen die hij zou kunnen doen ‘when I’m sixty-four’. Dat euvel viel nog te overkomen: ik zou m’n in memoriam voor Molina beëindigen met de mededeling dat ik het op 16 maart 2015 niet over een muzikant die zich twee jaar eerder dooddronk zou hebben, maar over mijn vader die op die dag op pensioen had moeten kunnen gaan.

Maar dat ging dus niet door. Want op 16 maart 2014 overleed ook mijn grootmoeder. Een vrouw van wie ik wat vervreemd was in de jaren 2000, en die toen ik haar de laatste jaren opnieuw vaker zag door een verschrikkelijke ziekte zelf steeds verder van de huidige wereld vervreemdde. Maar die in mijn kindertijd één van mijn favoriete personen op die zelfde en steeds veranderende wereld was. Ik kon op de dag van haar overlijden niet schrijven over twee eerder gestorvenen voor wie de rouw reeds achter de rug zou moeten zijn.

En daardoor komen Cobain en Molina dus samen op 8 april. Een dag die door mijn lang en meanderend schrijven intussen ten einde loopt, waardoor deze blogpost niet op de juiste datum zal verschijnen. Er zit poëtische gerechtigheid in, daar ook Molina niet op de juiste dag geëerd wordt. Al maakt dat laatste eigenlijk niet zo veel uit. De dood van Jason Molina heeft me enkele weken lang niet losgelaten en dat is een periode geweest die een keerpunt in mijn leven is geworden. Of zo hoop ik er later toch op terug te kijken.

En daarmee zijn we bij de sterren aangekomen. Eén ster vooral, die al eeuwenlang mensen de weg wijst. De Poolster of in het Engels North Star die in de liedjes van Molina een grote rol speelt. Molina speelde ooit een Duyster sessie waarop elk van de vier gespeelde nummers de titel ‘North Star Blues’ droeg, telkens met een ander volgnummer. Twee van die nummers kregen later andere titels, de andere twee belanden op plaat als respectievelijk ‘North Star’ en ‘North Star Blues’. In dat laatste klinkt het: ‘Where was the rest of my songs tonight? I only remember the North Star Blues

De Poolster lijkt in Molina’s liedjes zowel een beeld voor wat hij achterliet als voor wat hem vooruit blijft drijven op steeds andere wegen. Soms een zekerheid, of een troost onderweg, soms het summum van onzekerheid. In ‘North Star’ spreekt de Poolster zelfs tot de zanger: ‘I heard the North Star saying “Kid, you’re so lost, even I can’t bring you home”’.

Het is een ster die ik zelf ook al lang wou vinden. Omdat ik ook wel vaker de weg kwijtraak, maar vooral ook omdat ik van sterren hou. Er zijn weinig dingen die me zoveel vreugde brengen als me ’s nachts op een donkere plaats bevinden en een prachtige sterrenhemel boven me aan te treffen. Ik zou er uren naar kunnen kijken. Maar ik weet er niks over. Het enige sterrenteken dat ik kan identificeren is de Grote Beer. En ik wist al jaren dat je via die Grote Beer ook de Poolster moet kunnen vinden. Een bepaald stuk zeven keer verlengen, en dan vind je de kleine beer, en de helderste ster daarvan is de Poolster. Zoiets was me toch altijd gezegd. Maar ik vond het niet.

Door de dood van Molina ben ik vorig jaar toch opnieuw op zoek gegaan naar de Poolster. En ik heb haar gevonden. De kleine beer niet, die blijkt moeilijk te zien. De Poolster is niet alleen de helderste ster van die kleine beer, het is ook de enige ster van die constellatie die je zonder telescoop kan zien. Denk ik. Misschien aanzie ik sinds die tijd wel een verkeerde ster voor de Poolster. Het zou erg typisch zijn. En ook niet zoveel uitmaken. Want die Poolster vorig jaar vinden, bezorgde me rust. Een gevoel dat ik en alle zoekenden, kortom de hele wereld, ooit de weg naar huis zouden vinden.

Het was in die dagen – en dat leek me geen toeval – dat ik ook plots de zekerheid en de kracht vond om mijn toekomst in handen te nemen. Ik dacht er al jaren over iets bij te studeren en te proberen mijn professionele leven een andere richting uit te sturen, en journalistiek hoorde daarbij sowieso bij de opties, maar het was in die dagen dat ik in de auto, tijdens het luisteren naar het radionieuws, van mijn paard werd geslagen. Die journaliste met een licht spraakgebrek die uitleg mocht geven over wat die dag in de Wetstraat was gebeurd, zat daar niet op haar plaats. Die journalist had ik moeten zijn.

Een epifanie, heet zo’n plots inzicht. Ik ben er ondertussen niet meer volledig van overtuigd dat het een juist inzicht was. De master journalistiek die ik nu volg is een interessante ervaring, maar even vaak als bevestiging vind ik er twijfel of dit nu echt wel de weg voor mij is. En kan je verwachten echt het licht gezien te hebben, wanneer dat licht kwam uit het schijnsel na de dood van een man die in het voorlaatste nummer op de plaat What Comes After The Blues dan wel zong het licht gezien te hebben, maar dat liet volgen door het nummer ‘I can not have seen the light’?

Ach, voorlopig houden we het erbij dat het misschien niet de langverhoopte plotse redding was, maar hoe dan ook een interessante beslissing. Ik leer er interessante mensen mee kennen, schaaf ermee aan mijn vaardigheden en, helemaal niet onbelangrijk: ik schrijf. Zelfs stukken van intussen meer dan drieduizend woorden op een blog die ik al sinds 1 januari niet meer als verplicht onderdeel van de opleiding moet volhouden.

Iets in me wil deze intussen tot longread verworden elegie afronden op deze hoopvolle noot, maar iets anders in me beseft dat het ‘ding’ dat ik hier nog wou bespreken me dan gaat blijven achtervolgen, zoals het al doet sinds die tentoonstelling van The Quay Brothers die ik eind januari bezocht. Toen kon ik me er nog van afmaken met een blogpost die geen post was, nu moet ik doorzetten. Dit is een blogpost die al lang veel meer dan een blogpost is (al spijt het me intussen een beetje voor Kurt Cobain dat hem geen proper in memoriam gegund is) en dus nog wel even verder kan opgerekt worden.

Trouwens, de titel die bovenaan dit stuk staat, het eerste deel daarvan althans, heb ik van Thurston Moore. Zijn plaat Psychic Hearts uit 1995 eindigt met een twintig minuten lange, meanderende instrumental met de titel Elegy for all the dead rock stars. Moore dacht daarbij ongetwijfeld aan Cobain, die hij enkele jaren eerder aan een deal met een major label had geholpen. Ik draag het nummer bij deze ook aan Molina op, al overleed die achttien jaar na de opname, en valt hij gezien zijn geringe bekendheid misschien slechts met enige zin voor overdrijving een ster te noemen.

Maar ik ben weer aan het afwijken, en ook weer niet. Ik had het over een ander soort sterren. Daar schreef ik met nieuwjaar ook al over, en ook dat was een blogpost die zich moeilijk liet schrijven. Om precies te zijn ging het toen over één ster die geen ster kon zijn, en die me op het exact juiste moment herinnerde aan de dood van mijn vader. Enkele dagen na het schrijven van die post at ik met Marie in het restaurant van het Bimhuis, en vertelde zij me over de vreemde dingen die ze zag en meemaakte rond het overlijden van haar vader. Ik vermoed en hoop dat ze daar ooit op haar eigen blog zal over uitweiden. Het leek wat aan te sluiten bij de ster die ik gezien had en die ik met mijn sceptische brein en ook in de blogpost een zinsbegoocheling had genoemd.

Maar is dat wel afdoende als verklaring? Uiteraard was die ster een zinsbegoocheling, net als – nu geef ik het toch een beetje weg – de zwarte panter van Marie. Maar vanwaar komt die zinsbegoocheling? Marie zoekt haar verklaring in quantumfysica en de gulden snede en allerlei dingen waarmee ik niet mee ben en niet zeker weet of ik dat wel wil zijn. Voor mij was de vraag vanwaar die zinsbegoocheling kwam niet aan de orde, tot ik twee dagen later bij The Quay Brothers de mening die ik weigerde te vormen al moest herzien.

Die Quay Brothers maakten iets los in m’n hoofd, dat ik moeilijk kan verklaren of in woorden vatten. Ik dreig nu net als bij m’n vorige pogingen iets over die tentoonstelling te schrijven vast te lopen, en moet daarom doorgaan, doorgaan, doorgaan. Eigenlijk is het heel eenvoudig: een besef dat onze rationele manier om de werkelijkheid en onszelf te bekijken, niet de enige manier is. Dat er ook andere manieren zijn om de wereld te ervaren en haar elementen te ordenen. Een associatieve manier wil ik zeggen, maar dat lijkt me anderzijds een te grote vereenvoudiging.

Ach, ik besefte misschien gewoon dat ik niet alles kan begrijpen en dat het geen zin heeft dat ook altijd te willen. Dat het goed is om los te laten en te aanvaarden dat de ster die ik zag en die geen ster kon zijn dan wel geen ster was maar wel een teken. Wat mij betreft eerder een teken van mijn onder- of onbewuste dan van een geest of een kosmische dimensie, maar hoe dan ook een teken. Iets dat mijn aandacht trok op het moment dat mijn aandacht het nodig had weggetrokken te worden van mijn dagdagelijkse beslommeringen en stil te staan bij hetgeen waar het letterlijk de tijd voor was om erbij stil te staan.

Ach (alweer), het is niet in woorden te vatten. En ik heb er moeite mee dat te proberen doen en deze woorden aan – metaforisch – papier toe te vertrouwen en nog meer om ze op een publiek medium te zetten. Want ik wil niet zweverig klinken, ik ben en blijf nog steeds een atheïst (zoals ik er graag aan toevoeg: tot in de kist) van het principe ‘als we dood zijn, groeit er gras op onzen buik’. Voorlopig toch nog. En al heb ik er geen moeite mee toe te geven dat ik op alle mogelijke en onmogelijke vlakken een twijfelaar ben: dat is een kwestie van leven en dood. Ik heb me niet aan het geloof van mijn vader ontworsteld om te vervallen in een ander vaag en esotherisch (bij)geloof.

Ik kan het voor mezelf voorlopig verklaren via het on(der)bewuste en die andere logica die ik aantrof bij The Quay Brothers, en waarvan ik onlangs een andere vorm vond in de schilderijen en tekeningen van Michaël Borremans in Bozar. Het is een interessante ervaring dat beeldende kunst heel andere gebieden in mijn hersenen aanspreekt en openstelt dan muziek vermag. En meer wil of moet ik daarover voorlopig niet kwijt. Muziek heeft me dan weer op andere manieren in mijn leven heel erg geholpen. Zowel die van Kurt Cobain als die van Jason Molina. Dankjewel, heren. En ook wel: shine on.

Nieuw leven voor het visioen van Prester John – een interview met Nathan Daems

1489185_836299389717515_234444705_n

Het is een druk jaar voor saxofonist Nathan Daems. In januari-februari trok hij met zijn Indische geïnspireerde Ragini Trio rond door Vlaanderen. Nu maakt hij zich op voor de release van het debuut van zijn Ethiopisch geïnspireerde groep Black Flower. Bij Ragini Trio was alle muziek geïnspireerd op Indische traditionele muziek, bij Black Flower schrijft Daems de nummers zelf. Of toch de basis, de rest wordt ingevuld met de rest van de groep. Beide groepen geven wel de visie weer van wat jazz volgens Daems kan of moet zijn. En voor de bezieling die hij in zijn saxofoonspel legt, maakt het duidelijk geen verschil of het materiaal zelfgeschreven is of niet.

Het zag er nochtans niet altijd naar uit dat Daems voor de jazz zou kiezen. Vooraleer hij naar het Gentse conservatorium trok, behaalde hij een diploma sociaal werk. Een kennis had hem immers verteld dat het in België niet voor de hand ligt met muziek je brood te verdienen zonder compromissen te maken.

Uit een interview op Cobra.be leerde ik dat je de jazz pas op het conservatorium hebt leren kennen. In Oosterse muziek was je al eerder geïnteresseerd, vanwaar komt die interesse?

‘Ik heb dat via vrienden leren kennen. Vooral via één goede vriend, een DJ die draait onder de naam Radio Martiko. Ik heb een half jaar bij hem ingewoond en in die tijd heel veel kunnen absorberen via zijn ongelooflijke platencollectie. Eerst leerde ik de Balkanmuziek en zigeunermuziek kennen. De oorsprong daarvan ligt grotendeels in Turkije en Arabië. De klassieke Arabische muziek is de basis geweest van veel muziekstijlen die gespeeld worden van Pakistan tot Hongarije.’

Ben je zelf ook al naar het Verre Oosten geweest?

‘Ik ben al tweemaal in India geweest. In de toekomst hoop ik nog veel te reizen. Ik woon nu in Brussel en dat brengt je ook al een stuk dichter bij het Oosten. Ik leer hier muzikanten kennen van Syrië, Iran, Marokko, Tunesië, … noem maar op!’

Is het moeilijk om deze muziek op saxofoon te spelen? In Balkanmuziek komt de saxofoon nog wel voor, maar niet in Indische muziek. Vormen de andere toonladders die daar gebruikt worden geen probleem?

‘De toonladders zijn niet het grootste probleem, het is vooral de manier waarop de muziek wordt gespeeld. In Indische muziek is alles heel vloeiend en rond. Het is technisch niet altijd mogelijk dat op een sax zo te doen. Op een viool gaat dat bijvoorbeeld veel makkelijker, omdat je daar de tonen kan buigen. Ik ben voor de sax verplicht geweest dat op mijn eigen manier weer te geven. Het is een creatieve zoektocht die nu al jaren aansleept. Ik ga er waarschijnlijk ook nooit helemaal zijn, maar dat maakt het net interessant.’

Jullie speelden met Ragini Trio ook enkele concerten met de in India zeer bekende zanger Madhrup Mudgal. Was het moeilijk om daarbij een evenwicht te vinden?

‘Dat ging makkelijker dan verwacht. Er was natuurlijk wel een culturele kloof en een kleine taalkloof ondanks het feit dat we allen Engels spraken. Maar vooral de manier waarop bands repeteren verschilde enorm. In India is Madhrup Mudgal zo ongeveer een goeroe, zijn medemuzikanten zouden het niet aandurven kritiek op hem te geven. Maar hier ging het er heel open-minded aan toe, van beide kanten. Het hielp natuurlijk dat wij veel naar Indische muziek geluisterd hebben en er dus wel voeling mee hebben. Wij waren heel opgewonden met hen te kunnen spelen, maar ook voor hen was het een fijne ervaring. Ze hoorden ons dingen spelen op een manier die zij nooit zouden doen, maar die voor hen heel fris en interessant klonk.’

Over enkele dagen komt de debuutplaat van Black Flower uit. Hoe zou je zelf de muziek van deze groep omschrijven?

‘Onze grootste inspiratiebron van buitenaf is de Ethiopische muziek, die veel Oriëntaalser klinkt dan de meeste Afrikaanse muziek. Dat komt doordat Ethiopië vroeger belangrijke handelsrelaties had met India en Saoedi-Arabië, vanwaar ook de muziek is komen overwaaien. Maar we spelen geen typische ethiopiques, zoals Ethiopisch geïnspireerde muziek wel eens wordt genoemd. In Black Flower zitten ook invloeden uit afrobeat, dub en jazz. Er zit ook wat zigeunermuziek in en andere Oriëntaalse invloeden. Maar die invloeden vallen minder op omdat de Ethiopische toonladders zo specifiek zijn dat het meteen aanvoelt als Ethiopische muziek.’

De cd van Black Flower heet Abyssinia Afterlife en in de aankondigingsteksten wordt verwezen naar Prester John, de mythische christelijke heerser van een rijk in het Oosten naar wie de kruisvaarders op zoek gingen. Vormt die mythe de rode draad op de plaat?

‘Het leuke aan legendes is dat ze niet echt gebeurd moeten zijn, het gaat om de boodschap. Prester John werd nooit gevonden door de Europeanen, die zijn hulp wouden inroepen in de strijd tegen de Moren. Ze hebben hem eerst gezocht in India en daarna in Ethiopië. De verhalen die over zijn rijk de ronde deden tartten alle verbeelding. Er zouden rivieren van smaragd geweest zijn en allerlei mythische dieren. Muziek zou een centraal element uitgemaakt hebben van zijn manier van regeren. De legende van Prester John vormt een soort visioen van een wereld waarin de beste elementen uit de Afrikaanse en Europese wereld verenigd worden, niet enkel op muzikaal vlak maar ook qua kennis, verhalen, cultuur. Dat visioen liep zijn tijd ver voorop en wordt pas de laatste decennia stilaan denkbaar. De plaat is een mengelmoes van onze Europese achtergrond en Afrikaanse en Oriëntaalse invloeden. Die middeleeuwse ideeën over het Ethiopische koninkrijk Abyssinië krijgen daardoor in het heden een soort afterlife.’

Hoe zoek je voor elk project de juiste muzikanten?

‘Ik denk altijd eerst aan de mensen die ik ken. Bij Black Flower kende ik de drummer en bassist (Simon Segers en Filip Vandebril) al lang omdat ik vaak met hen speel. Met Jon Birdsong had ik één keer gespeeld in een vrij traditionele swing-groep. Hij had een vibe die me was bijgebleven en bleek heel enthousiast over de muziek die ik wou spelen. Op toetsen hadden we eerst Fulco Ottervanger, maar die wou zich meer op zijn eigen projecten concentreren. Toen Fulco vervangen moest worden, herinnerde ik me een vroegere vriend met wie ik tien jaar geen contact had gehad, maar die volgens mijn herinnering de perfecte toetsenist kon zijn voor onze groep. Toen we met Wouter Haest één nummer gerepeteerd hadden, was meteen duidelijk dat ik me niet vergist had.’

Black Flower klinkt net als Ragini Trio erg internationaal. Heb je met beide projecten plannen om ook buiten België op te treden?

‘Er zijn al plannen voor een aantal optredens van Black Flower in Nederland en Duitsland. Maar eerst concentreren we ons op de release in België. Verdere buitenlandse plannen zijn wellicht pas voor het najaar of begin 2015. Waarschijnlijk trekken we dan met Black Flower ook naar Ethiopië. Dat zijn we nu stilaan in gang aan het steken. Met Ragini Trio hebben we over enkele maanden optredens gepland in Wenen en Zürich. Deze zomer volgt dan ook nog een tournee langs Italiaanse clubs en festivals met als special guest de pianist Bojan Z. Die internationaal vrij bekende Servische pianist hebben we leren kennen via Paolo Fresu, met wie onze bassist Marco Bardoscia vaak speelt. Hij heeft onze muziek gehoord en is erg enthousiast over de samenwerking.‘

Hoe kijk je nu terug op het advies dat je lang geleden kreeg om eerst een andere studie te doen dan muziek, daar het moeilijk is daar in België van te overleven?

‘Die persoon had gelijk vanuit zijn standpunt, maar niet vanuit het mijne. Ik heb sinds ik de keuze heb gemaakt om volop voor de muziek te gaan al een paar keer diep moeten nadenken over hoe ik verder ga. Ik blijf volop voor eigen projecten kiezen. Dat is niet altijd evident want je steekt daar veel meer tijd in dan pakweg in werk als sessiemuzikant. Maar voor mij is het nog steeds de juiste keuze. Ik heb nog steeds veel motivatie, en alle bevestiging die ik daarbij krijg is een zegen. Ik ben zeer dankbaar dat er mensen zijn die mij steunen door naar mijn muziek te luisteren en ervan te genieten. Veel mensen beseffen niet dat het van twee kanten komt. Als muzikant heb je een publiek nodig, evenveel als andersom. Dat is voor mij veel meer dan een romantisch of poëtisch ideaal.’

Het album van Ragini Trio kan beluisterd worden via Spotify, net als het album dat Daems eerder voor De Werf maakte met het Nathan Daems Quintet.

De cd/lp Abyssinia Afterlife van Black Flower verscheen als samenwerking tussen De Werf en Zephyrus vzw. Enkele fragmenten kunnen beluisterd worden op de website www.blackflower.be

Foto copyright Kjell Gryspeert

The Jazz Life / Live Jazz

Image

Een paar weken geleden las ik in Jazzmozaïek een interview met thrillerschrijver Bavo Dhooge, die via de platencollectie van zijn overleden vader de jazzmicrobe te pakken kreeg. Goede smaak, maar in dat interview zei hij één ding dat me tegen de borst stootte: dat hij nooit naar jazzconcerten ging, daar wat hij op een podium zou zien nooit de topwerken uit de jaren vijftig en zestig van vorige eeuw zou benaderen.

Nu zijn in die jaren wel degelijk heel wat opnames gemaakt die ook mij heel na aan het hart liggen, maar toch: Bavo Dhooge kan het op dat vlak moeilijk nog meer bij het foute eind hebben. Want jazz, dat is live muziek. Dat is (deels of volledig) improvisatie en daarmee elke avond anders. Er zijn prachtige lp- en cd-opnames van jazzmuzikanten gemaakt, maar in wezen is jazz enkel op die manier beluisteren iets als enkel naar gefilmde toneelstukken kijken.

Ach, Bavo Dhooge en iedereen die zich een jazzliefhebber wil noemen heeft natuurlijk het recht die liefhebberij op eigen manier in te vullen. Maar voor mij is jazz: naar optredens gaan. En neen, het is niet mogelijk nog optredens van pakweg Miles Davis, John Coltrane, Freddie Hubbard, Hank Mobley, Lee Morgan, Charles Mingus, Larry Young … (om er maar een paar te noemen die ik heel graag eens in levenden lijve had gezien) bij te wonen, maar dat wil niet zeggen dat er op live vlak niets te beleven is. Er komen heel wat muzikanten uit de hele wereld in België spelen, en we hebben hier ook zowel een jonge als een wat oudere generatie van eigen bodem die heel knap bezig is.

In mijn laatste Gentse jaren (2007-2010 … wat klinkt het alweer lang geleden) leefde ik wat ik zelf wel eens The Jazz Life plachtte te noemen. En neen, dan heb ik het niet over mijn tot weinig leidende poging saxofoon te leren spelen, maar wel over de optredens die ik in muziekstad Gent en soms ook daarbuiten meepikte.

Een gemiddelde week startte toen op maandagavond in El Negocito, waar Giovanni Barcella dan verschillende muzikanten uitnodigde om  in duo mee op te treden. Vooral de tweewekelijkse komst van Jeroen Van Herzeele was telkens een feest. Dinsdagavond speelden de grotere namen in Hot Club De Gand, en op woensdag was ik daar weer op post (meestal na muziekles en nadrink in Hotsy-Totsy) voor de jamsessies geleid door Bart Maris. Eén keer heeft Bart me weten te verleiden de sax die ik toch bijhad ook boven te halen, maar gelukkig waren er op dat uur niet veel aanwezigen meer die zich de paar aarzelende noten die ik kon voortbrengen zouden kunnen herinneren. Op donderdag had de Hot Club toen café-optredens, waarbij ik vooral wanneer Vindaloo Five speelde ook present was. Vrijdag en zaterdag waren meestal rustdagen, en op zondag pikte ik nog een drummerloos duo of trio mee bij Opatuur. En dan tussendoor ook regelmatig nog eens naar optredens in Vooruit, de Handelsbeurs (en z’n toenmalige Mineral Jazz Club) of De Bijloke. Of verder van huis in bijvoorbeeld de Brusselse AB.

Er bleef dus weinig tijd over om thuis naar al die prachtige cd’s te luisteren. Of om op de saxofoon te oefenen, helaas. En dat is er helemaal aan ingeschoten toen ik uit Gent verhuisde en stopte met les volgen. Terwijl ik eigenlijk meer tijd had om te oefenen, doordat er niet constant de verleiding was van live jazz op wandelafstand.

Om het een leven lang vol te houden was het misschien wat veel, maar toch: ik heb het gemist, mijn vier-vijf avonden live jazz per week. De laatste jaren kwam ik met moeite aan dat aantal per maand of soms zelfs per trimester.

Image

Daar heb ik de laatste weken wat aan gedaan. Ik ben een paar keer terug naar de jamsessies in de Hot Club gegaan, waar het fijn is om door Bart Maris als een verloren zoon onthaald te worden. Naar mijn saxofoon vraagt hij gelukkig niet. Eveneens in Gent bezocht ik voor het eerst de nieuwe Gent Jazz Club (in het café-restaurant onder de nieuwe stadshal). Mijn andere Gentse hotspots ben ik nog niet geraakt, maar ik heb er wel even van geprofiteerd dat met een rijbewijs eigenlijk heel Vlaanderen binnen handbereik ligt. Ik pikte concerten mee op de Jazzzolder in Mechelen (die vreemd genoeg niet op een zolder plaatsvinden) en in De Singer in Rijkevorsel. En ik overwon mijn angst voor jazzoptredens in Antwerpen (ingegeven door het wel zeer luidruchtige jazzcafé De Muze, waar ik vroeger met vrienden ook wel eens over de muziek heen ging praten) door een fijn intiem optreden mee te maken in café Hopper. En ik geraakte ook nog eens in de Lokerse Jazzklub (waar ik meer zou moeten komen, zeker gezien die eigenlijk op fietsafstand ligt).

Het was al bij al een heerlijke aha-erlebnis. En voor veel herhaling vatbaar. Al heb ik sinds een goed half jaar ook thuis eindelijk een stereo-installatie waarmee ik jazzplaten bijna kan laten klinken alsof ik er zelf bij ben. Bijna, want hoewel mijn gigantische boxen er in slagen om een contrabas te laten klinken zoals die hoort, merk ik bij live optredens nu vooral dat er niets te vergelijken is met een live drum. Dit weekend ga ik in Amsterdam dus nog maar wat échte drummers meemaken.

Live jazz, dat is niet luisteren maar beleven.

Een nieuwe Richard Powers, een nieuw geluid

Image

Richard Powers maakte van mij een jazzfanaat. Vreemd, want het boek dat die omwenteling veroorzaakte, The Time Of Our Singing, gaat over twee broers die vooral klassieke muzikanten/zangers zijn. Toch waren het de enkele bladzijden waarin één van de broers door jazz bedwelmd raakt, die het meest tot mijn verbeelding spraken. Het duurde niet lang eer mijn jazzcollectie tien jaar geleden aangroeide van die ene Kind of Blue die al jaren tot mijn favorieten behoorde tot een aanzienlijke verzameling.

Een jaar of twee later zorgde The Gold Bug Variations van diezelfde schrijver ervoor dat ik de Goldberg Variaties van Johann Sebastian Bach ontdekte. Zonder twijfel mijn favoriete klassieke werk, voor zover ik enige kennis van die wereld heb. Ik heb er momenteel vier versies van in m’n bezit: de twee van Glenn Gould (razendsnel in 1955, iets bedachtzamer in 1981) die in dat boek een rol spelen, de mooie nog veel tragere versie van Angela Hewitt (dankzij Saturday van Ian McEwan) en een klavecimbelversie van Trevor Pinnock (omdat ik het werk ook wel eens wilde horen op het instrument waarvoor Bach het schreef). Al die versies zijn me intussen zeer dierbaar.

Een tweetal weken geleden kocht ik het nieuwste boek van Powers, Orfeo. Zodra ik dat boek kocht, was het zonneklaar dat de andere boeken die ik de laatste maanden kocht een plaatsje achteruit schoven op mijn to read-lijst. Daarbij hoort onder andere Oorlog en terpentijn van Stefan Hertmans, waarnaar ik nochtans nieuwsgieriger word bij alles wat ik erover hoor/lees.

Ik zit intussen halfweg in Orfeo, dus aan een recensie ga ik me niet wagen. Maar ik hou wel al zielsveel van de muziek die het boek me tot heden leerde kennen. Zoals Jupiter, de 41ste symfonie van Mozart. De Kindertotenlieder van Mahler. Quartet For The End Of Time van Messiaen. Variations for Orchestra van Elliott Carter. (Vergeef me dat ik even geen links zoek, al deze muziek is te beluisteren via Spotify.)

Het vreemdste dat ik tot heden hoorde, was de muziek van Harry Partch. De dag dat ik het boek begon te lezen, kocht ik van deze man een plaat, hoewel zijn naam nog niet in het boek was voorgekomen. Er was toen wel al sprake geweest van een vreemd instrument dat het hoofdpersonage in zijn woning had staan, namelijk cloud chamber bowls. Ik had dat opgezocht en zo de naam van Harry Partch leren kennen, een 20e eeuwse componist die allerlei eigen instrumenten bedacht om zijn muziek te kunnen spelen. In die muziek deelt hij een octaaf niet op in twaalf halve tonen zoals gebruikelijk in de Westerse muziek, maar in 43 tonen. Het resultaat klinkt in mijn oren (toch op deze plaat) vooral behoorlijk Oosters.

(En even terzijde: ik liep de plaat tegen het lijf toen ik in de Brusselse platenzaak Caroline een exemplaar van Music for Undays hoopte op de kop te kunnen tikken. Maar dat is heel andere muziek, waarover ik mogelijk binnenkort zal schrijven. Als  ik de plaat eens wél tegen het lijf loop.)

Ik ben benieuwd wat voor muziek het boek me nog zal leren kennen. En ik kijk er naar uit ook The Time Of Our Singing eens te herlezen met de smartphone bij de hand. Want het is toch een luxe om de muziek waarover je leest meteen via Spotify te kunnen leren kennen, of om verwijzingen die je niet meteen snapt (Powers grasduint lustig in de wereld van muziek en wetenschap) even te googlen. Al is door al dat lezen over twintigste eeuwse muziek de kans ook groot dat het volgende boek dat ik zal lezen The Rest Is Noise van Richard Ross zal zijn. Nogmaals sorry, Stefan Hertmans.

(Voor wie zelf ook Richard Powers wil lezen: The Time Of Our Singing werd in een vreemde omkering vertaald als Het zingen van de tijd. The Goldbug Variations werd dan weer vertaald als De dubbele helix van het verlangen (een beeld uit het onderzoek naar DNA, dat een belangrijke rol speelt in dit boek). Orfeo werd nog niet vertaald. Als instapboek (waarin muziek helaas een kleinere rol speelt) is ook zijn De echomaker een absolute aanrader.)

De gedroomde rivier

Image

Of ik Bill Callahan kende, vroeg Marie. Natuurlijk ken ik die. Die man maakte vroeger muziek met zijn groep Smog. Ik ken hen al sinds 1997, toen hun album Red Apple Falls overal jubelend besproken werd. De eerste in een hele reeks platen van Smog, later (Smog) en nog later Bill Callahan die ik in ontelbare platenzaken in handen hield en overwoog te kopen. De nummers uit die verschillende platen die ik in Stubru-programma’s als Update en Basta (voorlopers van Select) en Duyster hoorde, waren telkens mooi, maar er was altijd zo veel muziek om nog te ontdekken of verder te exploreren.

Niet dat het me niet speet, dat ik de muziek van Bill Callahan nooit een eerlijke kans gaf zich in mijn bloedbaan te nestelen. Maar er zat ook wel wat zelfbescherming in. Callahan werd immers vaak in één adem vernoemd met artiesten als Lou Barlow, Will Oldham en de betreurde Jason Molina. Singer-songwriters die allemaal ergens halverwege hun carrière mij midscheeps wisten te raken en ertoe wisten te verleiden haast elke nieuwe release waaraan ze hadden meegewerkt aan te schaffen. En gezien dat allemaal artiesten zijn die graag veel platen maken onder verschillende (groeps)namen, was dat een liefhebberij die me al genoeg kostte. Ik hield Callahan – met enige tegenzin – graag onbekend en onbemind.

Maar nu vroeg Marie me dus of ik hem kende. En zoals dat in de 21e eeuw gaat, stelde ze me die vraag via een digitaal sociaal netwerk en voegde ze er meteen een clipje aan toe. Small Plane vanop Callahans laatste plaat Dream River. Een prachtige clip, zo mooi dat ik bij eerste beluistering vergat naar het nummer te luisteren. Kijk er zeker eens naar, en laat de ontroering en schaterlach de vrije loop. En mocht u zich dat afvragen, dit is wat apostel Paulus in de brief aan de Efeziërs (6:5) laat weten: “Slaven, gehoorzaam uw aardse meester zoals u Christus gehoorzaamt, met ontzag, respect en oprechtheid.” ¿Yo?

Goed, naderhand luisterde ik nog eens naar het clipje, nu met de ogen toe. Om een prachtig nummer te horen, dat me nog des te meer ontroerde toen ik het die avond in de auto nog eens hoorde in Duyster. Toen was het wel zeker dat ik de verdere kennismaking met Callahan niet kon uitstellen. Een dag of twee later kocht ik dus zijn laatste plaat Dream River. En daar heb ik nog geen moment spijt van gehad.

Ik luister er ook nu naar. Naar het nummer met de prachtige titel Javelin Unlanding meerbepaald. Ik heb Javelin (speer) altijd een prachtig Engels woord gevonden, en het beeld van een speer die ontlandt treft me ook zeer. Het is één van de nummers op deze plaat waarin de gitaren – zeker op hoog volume, zoals de meeste muziek moet beluisterd worden – wat meer bijten. Op zacht volume klinkt de hele plaat een beetje easy listening-achtig, met zijn smaakvolle inkleuring met dwarsfluit en viool, en de heel aangename croonerstem van Callahan. De plaat laat zich daardoor makkelijk als *rilling* achtergrondmuziek beluisteren, maar wie aandachtig luistert krijgt veel meer in de plaats.

Humor, bijvoorbeeld. Zoals in het eerste nummer The Sing, waar zowel de passage ‘The only words I said today are beer and thank you / Beer / Thank you / Beer / Thank you / Beer’ als de regel ‘I’ve got limitations like Marvin Gaye’ me steeds een glimlach op de mond toveren. Er spreekt een zelfde soort humor uit als uit dat clipje van Small Plane. Ergens tussen milde ironie en het onvertaalbare Engelse woord irreverence.

En schoonheid, veel schoonheid. Zoals Callahan in het slotnummer Winter Road zelf zingt: ‘I have learned when things are beautiful / To just keep on / Just keep on.’ Een waarheid als een koe, die wellicht niet veel zegt voor wie het enkel hier leest. Je moet het horen zingen. Of het zelf ook geleerd hebben.

Ik was er graag bij geweest toen Bill Callahan deze plaat twee weken geleden live voorstelde in de Ancienne Belgique. Het concert was helaas al lang uitverkocht vooraleer ik de artiest in mijn leven had durven toelaten. Jammer, maar volgende keer beter. En hopelijk duurt dat geen veertien jaar, zoals tussen dit concert en Callahans vorige passage in die zaal. Hoewel: dat zou me wel de tijd geven me intussen te verdiepen in de uitgebreide back catalogue van deze artiest.

P.S.: Ik zag Lou Barlow in een New Yorkse club enkele jaren geleden ook een cover van een oud nummertje van Callahans groep Smog brengen. Mijn opname daarvan kan u – het was toen ook al de 21e eeuw – hier vinden. De eerste seconden ontbreken, want ook ik heb mijn beperkingen (net als Marvin Gaye).

P.P.S.: Bij zijn passage in België liet Callahan zich ook verleiden tot een interview en enkele akoestische nummers gespeeld voor het eerder vermelde en onvolprezen radioprogramma Duyster. Het resultaat daarvan is dan weer hier te vinden.

Ragini Trio / BB&C

Image

Niet te missen, had ik toch gezegd? Drie woorden en niet één ervan gelogen, bijna een unicum op deze blog. Maar dan moeten we dat nog staven ook, natuurlijk. Ik zag gisteren in de Handelsbeurs voor de derde maal het Ragini Trio aan het werk. De eerste keer was enkele jaren geleden als veelbelovend nieuw project op Jazz in ‘t Park, de tweede keer onlangs in De Werf in Aalst in gezamenlijk/duo optreden met de Indische zanger Madhup Mudgal. Erg mooi concert ook, en erg uitnodigend om het trio ook nog eens in meer naakte vorm te zien. Voor jazzliefhebbers met interesse voor jonge Belgische muzikanten zijn de namen van Nathan Daems en Lander Gyselinck eigenlijk al genoeg redenen om die tour ook eens uit te checken. En de Italiaanse bassist Marco Bardoscia die hen voor dit project vergezelt, is meer dan een perfecte match.

Hoe doet Nathan Daems dat eigenlijk, die Indische toonladders (met kwarttonen, meen ik te weten) uit een Westerse saxofoon krijgen? Een kwestie van techniek, instrumentbeheersing en de wil het te kunnen. Een heilig vuur, zeg maar. En hoe doet Lander Gyselinck dat, het ritme voortdurend omspelen en toch een stevige groove blijven neerzetten? In deze bezetting liet hij zijn drum & bass en hip hop invloeden achterwege, zonder daarbij aan dynamiek en eigentijdse eigenzinnigheid in te boeten. Bassist Bardoglia hield de muziek met solide grooves samen, soms geholpen door vierde speler “the bakske”, een elektronische imitatie van tanpura (een Indisch instrument met typische klank). Ik kocht na het optreden de eerste cd van dit trio. De nieuwe compositie van Mudrap Mudgal die ze in de set integreerden, overtuigde me meteen dat ze snel de studio in moeten voor een vervolg.

Image

Berne, Black & Cline was heel andere koek. In zijn korte voorstelling grapte Jim Black dat ze twijfelden zich als groep The Flying Samosa Brothers te laten noemen. Een verwijzing naar de Oosterse grondslag van het voorprogramma? Na die inleiding was het tijd voor een uurtje non stop muziek. Jim Black een drummer uit de school van Lander Gyselinck noemen is wellicht de waarheid en de historische chronologie geweld aandoen, maar in het kader van de logische opbouw van dit stuk kan het even wel. Ook hier geen rechtdoorzee ritme, maar een constant wisselende puls.

Constant wisselen, dat deed de muziek ook, van een meditatieve soundscape naar math rock naar hardcore naar hoekige funk en blues, naar wat al niet. En waar de jazz dan zat? Ach, jazz is vrijheid, dus dat mag allemaal. En het was gewoon ook wel heel erg rock and roll. Maar dan op een heel andere manier dan hoe ik gitarist Nels Cline al meermaals aan het werk zag, namelijk als gitarist en muzikaal anker bij Wilco. In de context van deze avond was hij even inventief als bij Wilco, maar alles behalve een anker. Met z’n Fender Jazzmaster (een gitaar die ondanks de naam in de jazz weinig gebruikt wordt), z’n pedalen en elektronica (dat laatste soms gedubbeld door Black) stuwde hij de muziek alle eerder genoemde richtingen uit.

Saxofonist Tim Berne leek er een beetje bij te staan en ernaar te kijken, en gewoon z’n eigen ding te doen zonder met de andere spelers veel rekening te houden. Soms leek hij me wat beteuterd dat hij met zijn klassieke instrument niet op even efficiënte wijze een storm kon oproepen als Black & Cline. Maar dat was schijn. Soms bleken dissonante geluiden die me uit het loopstation van Cline leken te komen, eigenlijk het werk van de saxofonist te zijn. Ergens in het concert stak hij een waterflesje in z’n hoorn om z’n klank te vervormen. Ik zag Black meteen verschrikt opkijken wat voor geluid hij nu hoorde. Om dan direct in te spelen op de nieuwe sonische mogelijkheden.

Prachtige ervaring, al zou het wat ver leiden om te zeggen dat het hele concert van a tot z spannend bleef. Misschien was dat wel het geval, maar was de voortdurende spanning en de hoge energie gewoon te veel om er als luisteraar een uur lang geconcentreerd naar te luisteren. Om half elf meldde Black met spijt dat de groep moest afronden, daar de Handelsbeurs graag op dit uur afrondt. Anders hadden ze graag nog een set gespeeld. Na een kwartiertje rust was ik daar wel weer klaar voor geweest.

Wanneer Berne, Black & Cline nog eens in België te zien zijn, is me niet meteen bekend. Maar het Ragini Trio is donderdag 20/02 nog te zien in De Casino in Sint-Niklaas en zaterdag 22/2 in Rataplan te Borgerhout. En nog wel hier en daar. Zei ik al dat dat niet te missen is? Misschien ga ik in Sint-Niklaas wel nog eens kijken.

The Quay Brothers, min of meer

Image

(Hier zou eigenlijk een stuk moeten staan over de tentoonstelling van The Quay Brothers die ik intussen meer dan een week geleden in het Amsterdamse Filmmuseum Eye zag. Ik ben dat stuk ook al meermaals beginnen schrijven, en zou hier ondertussen – Ivo Michiels achterna, die ooit moeilijkheden had om te vinden hoe hij over de schilder Alechinsky moest schrijven – een compilatie kunnen zetten van ‘Zes aanzetten om over the Quay Brothers te schrijven’. Maar laat ik dat maar niet doen. Het leest allemaal te prozaïsch, zelfs het gedicht dat ik op deze inspirerende tentoonstelling schreef. Geen lezenswaardig gedicht, u mist er niets mee. Met The Quay Brothers wel, als u die tentoonstelling niet bezoekt. Maar hun kunst is te ongrijpbaar, om hier in een blog te bezingen. Of dat maak ik mezelf toch wijs, om dit falen voor mezelf te verhullen.)

link link link link link link link link link link

Franz Marc / Steve Lacy

Gisteren was ik in de Bundeskunsthalle in Bonn voor de tentoonstelling 1914. Die Avantgarden im Kampf. Een mooie, aangrijpende tentoonstelling over de Eerste Wereldoorlog, met de focus op de kunstenaars die meevochten, propaganda maakten, vanuit de loopgraven de gruwel in schetsboeken goten, of bijvoorbeeld vanuit vrijwillige ballingschap de oorlogsmachine bekritiseerden.

Eén van de kunstenaars die meevochten aan Duitse kant was Franz Marc, de schilder van onder meer blauwe paarden, die mij en mijn geliefde zeer dierbaar is. Ook Marc maakte schetsen aan het front, maar daarop is geen oorlog te zien. Hij maakte voorstudies voor schilderijen die hij na de oorlog wou maken. Hoewel hij net als vele burgers en kunstenaars aanvankelijk enthousiast was over het vuur dat over de wereld raasde en een nieuwe wereld zou laten ontstaan (en daarmee ook vrijwillig dienst nam), raakte hij al snel gedesillusioneerd door de akelige oorlogsrealiteit. In een brief aan zijn vrouw schreef hij met enige verwondering over de Kandinsky-patronen die hij op camouflagedoeken voor gevechtsvliegtuigen had geschilderd. In tegenstelling tot zijn collega’s bij dit werk, schonk het hem geen vreugde of voldoening. Enkel de gedachte aan nieuw eigen werk schonk hem de levenswil om de beproevingen te doorstaan.

Die nieuwe schilderijen overleven enkel als potloodschetsen van aan het front. Op 4 maart 1916 werd luitenant Marc door granaatsplinters getroffen bij het Franse dorpje Braquis, op 20 kilometer van Verdun. Hij overleed aan zijn verwondingen. De schilder was intussen op een officiële lijst van de belangrijkste kunstenaars van Duitsland opgenomen. Het order om hem om deze reden uit de gevechtslinies te houden, had hem niet op tijd bereikt.

Behalve zijn schetsboek is op de tentoonstelling ook de laatste foto te zien waarop Franz Marc levend te zien is. Eigenlijk is het meer een foto van een Franse straat, waarin drie Duitse soldaten van op de rug gezien het beeld uitwandelen. Het is me niet eens duidelijk wie van de drie luitenant Marc is. Ik vermoed de man in het midden, maar misschien zetten de majestueuze cape en de elegante tred me wel op het verkeerde been.

Image

De foto raakte me, nog meer dan pakweg de foto van Umberto Boccioni voor hij van zijn paard viel, of van Albert Weisgerber die voor zijn vertrek naar het front wou gefotografeerd worden voor zijn schilderij David en Goliath, vooraleer hij als kleine soldaat door de oorlogsreus verpulverd zou worden, of de vele tekeningen en foto’s van anonieme gevallenen voor verschillende vaderlanden.

Niet alleen mijn grotere affiniteit met Franz Marc, maar net ook de banaliteit van de gefotografeerde scène en de anonimiteit van de afgebeelden maken de foto sterk. De schilder heeft geen gezicht en wandelt uit het beeld weg. Fotografie heeft het vermogen dode mensen in hun levende vorm te laten verschijnen, maar de hier afgebeelde man lijkt al van de dood doordrongen. Hij is nog nauwelijks aanwezig.

De foto bracht een klagende viool in me naar boven, en een vrouwenstem die ‘I am hardly here these days’ zingt. Dat komt uit het nummer ‘Facts’ op de cd The door, the hat, the chair, the fact van het Ben Goldberg Quintet. Een album vol muziek die klarinettist Goldberg schreef toen hij hoorde dat zijn idool en leermeester Steve Lacy aan kanker leed. Saxofonist Lacy overleed in 2004 enkele dagen voor de opnamesessies voor deze plaat, waardoor wat als eerbetoon bedoeld was een in memoriam werd.

Op het album staat tweemaal het nummer ‘Facts’, een eerste maal gezongen en een tweede maal instrumentaal. De gezongen versie bestaat uit woorden van Lacy, een fax die hij enkele jaren eerder naar Goldberg stuurde met de partituur van zijn compositie ‘Blinks‘. De fax gaat als volgt:

Dear Ben, been out of town.
Probably too late but here’s Blinks anyway.
I am hardly here these days.

Op de plaat neemt dit korte bericht de vorm aan van een gedicht of zelfs een hymne, gezongen door violiste Carla Kihlstedt. De hele plaat vormt een indringend in memoriam. Waarbij ik vanaf heden niet enkel aan de wonderlijke jazzsaxofonist Steve Lacy maar ook aan die bovenmatig getalenteerde schilder Franz Marc zal denken.

I am hardly here these days.

Oudjaarblues (voor de vaders)

Kan je om zes uur ‘s avonds, op een bewolkte avond vallende sterren zien? Het moet wel een zinsbegoocheling geweest zijn. Ik stond even buiten frisse lucht te happen, even van een drukke dag bekomen voor ik me naar een nieuwjaarsfeestmaal moest begeven. Mijn blik volgde de takken van de kale winterbomen, waarvan het lijnenspel me soms kan begeesteren als een abstract schilderij. Magie zit soms in willekeur en geometrie. In een ooghoek zag ik plots een lichtflits, te hoog om vuurwerk te zijn (al had ik al wat knallen gehoord, door mensen die proefdraaiden voor middernacht). Een vallende ster, dacht ik dus meteen, om daarna vast te stellen dat er helemaal geen sterren te zien waren. Dat het een grijze, bewolkte avond was.

En ik vroeg me af of er ooit om zes uur ‘s avonds al sterren te zien zijn geweest. Waardoor ik me plots realiseerde dat het zes uur ‘s avonds op oudejaarsdag was, en daarmee exact 18 jaar geleden dat mijn vader stierf. Als ik meer metafysisch was aangelegd, had ik in die ‘vallende ster’ ongetwijfeld een teken gezien. Nu blijf ik erbij dat het een zinsbegoocheling was. Mijn vader was wel metafysisch aangelegd, maar zou ook niet in een groet van een ster geloofd hebben. Overtuigde christenen worden geen ster na hun dood, ze gaan gewoon naar de hemel. Misschien was die al-dan-niet-ster voor hem gewoon een teken van God geweest.

Er gaat geen jaar voorbij of op oudjaar denk ik wel eens terug aan 31 december 1995. Het jaar dat er geen nieuwjaar leek geweest te zijn. Maar dankzij wat geen ster kon zijn, stond ik er dit jaar langer en intenser bij stil. Achttien jaar waren voorbij gegaan sinds die ingrijpende dag waarop ik zeventien-en-een-half jaar oud was. Wat betekent dat dit de eerste verjaardag van zijn overlijden was waarop ik langer heb geleefd met een dode vader dan met een levende.

2013 was een jaar waarin rondom mij heel wat mensen hun vader verloren. Eerdere jaren gebeurde dat ook wel eens, maar niet op deze schaal. Een aantal collega’s moesten (na ziekte of onverwacht) afscheid nemen van hun vader, een me zeer dierbare vriendin verloor haar vader na een slepende (maar mensonterend snel aftakelende) ziekte. Telkens wou ik zeggen of op een kaartje schrijven ‘Ik weet hoe het voelt’, maar ik kon het niet. Naar de vriendin wou ik een brief sturen over hoe ik het ervaren had mijn vader te verliezen, in de hoop dat gedeeld verdriet troostend zou kunnen werken. Maar ik kon het niet.

Ik raakte niet verder dan wat de aanhef van de brief zou zijn. Mijn herinnering aan de dromen die me plaagden de eerste weken of maanden na die oudejaarsavond. Dromen waarin de werkelijkheid van het vorige jaar nog speelde. Dromen waarin mijn vader ziek (en vaak stervend) was, maar waarin die toestand stabiel bleef en niet naar een eindpunt liep. Dromen waarin mijn vader genezen was of die genezing door één of andere medische doorbraak nakend bleek. Elke morgen weer was het zwaar wakker worden en langzaamaan te beseffen dat de werkelijkheid er anders en bleker uitzag. Daarna kwamen de dromen waarin mijn vader stierf of gestorven was. Het wakker worden werd er niet aangenamer op, daar de ‘het was maar een droom’-realisatie vastliep op het feit dat de realiteit even grimmig was. En dan kwamen nog de dromen waarin mijn vader dood, maar ook onder de levenden was. Waarin mijn hersenen verschillende realiteiten met elkaar vermengden, en daar steeds weer plausibele redenen voor moesten bedenken. Zijn dood was een medische vergissing geweest die was rechtgezet. Er was een geneesmiddel gevonden dat zijn leven nog even kon rekken. Of mijn vader had als grap zijn dood geënsceneerd, om te zien hoe zijn gezin daarmee zou omgaan (in het resultaat was hij dan telkens teleurgesteld). In de dromen bleef het verwarrend en triest, want er was nog steeds de kanker waardoor ook zijn verrijzenis telkens van korte duur zou zijn. Na het ontwaken bleef alleen de tristesse over.

Verder herinner ik me weinig van de nasleep van de dood van mijn vader, de periode van rouw en hoe ik dat te boven kwam. Het is achttien jaar geleden en herinneringen vervagen. Maar vooral: ik was toen zeventien en een puber. En pubers denken vooral of alleen aan zichzelf (zoals ik met een puberende stiefzoon in huis ook vaak merk). Ik denk dat ik vooral moeite had met het gebrek aan routine de eerste maanden, aan het feit dat we als gezin een nieuwe modus operandi moesten vinden. Zonder strenge vader die vanalles verbood en gebood. Voor een puber voor wie elke regel er één te veel is, was dat gemis ook in grote mate een bevrijding. En hoewel ik wist dat mijn vader op 45 niet oud was en het onrechtvaardig vroeg was om dan reeds te moeten sterven, beschouwde ik als puber iedereen ouder dan pakweg 30 als een amorf, hersendood wezen dat zich louter op routine door het leven bewoog. Ik gunde mijn vader zeker een langer leven, maar zoals van alle volwassen mensen zag ik anderzijds niet in wat dat bijdroeg tot de maatschappij of mijn leven.

Dat puberale denken zorgde ervoor dat ik – voor zover ik me kan herinneren – vrij snel met mijn eigen en volledig op mezelf geconcentreerde leven kon doorgaan. Dat het belangrijker was me te concentreren op hoe zeer ik door alles en iedereen werd miskend, op hoe meisjes me niet zagen staan (omdat ik hen niet durfde benaderen), op welk liedje dat weekend op één zou staan in De Afrekening. Want dat herinner ik me wel: dat muziek toen op moeilijke momenten hielp. Dat liedjes als Secret Hell en Right as Rain van dEUS – die allebei tekstregels bevatten die te maken hebben met de dood van de vader van Tom Barman – me toen steun boden op momenten dat ik het toch moeilijk had. (In schril contrast met anderhalf jaar later, na de zelfgekozen dood van schoolvriend W. – over wie later wellicht meer. Ook toen had ik muziek nodig, maar bood het keihard door de boxen jagen van pakweg Roses van datzelfde dEUS geen troost maar hooguit 4 minuten en 53 seconden verdoving.)

Uit al het voorgaande spreekt misschien het tegendeel, maar al bij al was het naar mijn herinnering niet al te zwaar om op mijn zeventien mijn vader te verliezen. Het was erg, het was onrechtvaardig, maar ik herinner me niet (of toch niet erg lang) het rauwe verdriet, de ontreddering te hebben gevoeld die ik zie bij mensen die in hun dertiger of veertiger jaren hun vader verliezen. Ik weet niet hoe het voelt. Ik benijd het hen niet.

Anderzijds weet ik ook niet hoe het is als twintiger, dertiger, veertiger, … een vader te hebben. Toen mijn vader stierf was ik een puber en mijn vader per definitie de vijand. Een man die in alles van mij verschilde en wiens waarden ik verachtte. Reeds halverwege mijn twintiger jaren ging het me zwaarder vallen geen vader te hebben toen ik zag hoe vrienden en naasten steeds meer vriendschappelijke relaties met hun ouders aangingen. En nog eens tien jaar later, kan ik niet anders dan toegeven dat ik in heel wat opzichten heel erg op mijn vader lijk. En dat het een wel erg jammerlijke speling van de natuur is dat ik dat als puber niet kon zien. Dat hoef ik mezelf niet kwalijk te nemen, want dat is hoe een puberbrein nu eenmaal werkt.

Kortom, ik weet niet hoe het is om als volwassene je vader te verliezen. En helaas ook niet hoe het is om als volwassene een vader te hebben. Op die realisatie blokkeerde ik telkens ik wou zeggen ‘ik weet hoe het voelt’ of mijn eigen ervaringen in een brief aan papier wou toevertrouwen. En terwijl ik dit schrijf, realiseer ik me ook dat dat me niet had mogen tegenhouden. Dat er nog wel meer dingen anders zijn dan ze voor pubers lijken, en gedeeld verdriet wel degelijk relativerend en daarmee verkleinend werkt. Bij de dood van mijn vader kreeg ik van enkele vrienden en familieleden ook brieven toegestuurd. Als puber hielpen die me niet en vond ik de platitudes waar de situatie om vraagt (‘Je papa is nu op een betere plek’ – ‘Als ik iets kan doen, vraag het me’) eerder kwetsend dan helpend. Zag ik niet in dat ik net dankbaar moest zijn dat mensen zo erg met mij inzaten dat ze niet anders konden dan dergelijke woorden aan papier toevertrouwen. Eigenlijk is het verschrikkelijk een puber te zijn.

Ondertussen is het alweer enkele weken 2014. De eerste alinea’s van dit stuk schreef ik neer op die oudejaarsavond, de rest op verschillende momenten tussen toen en nu. Het voelde bevrijdend een aantal van die dingen neer te schrijven, maar het was ook een zware bevalling waarin ik mezelf voortdurend vastschreef. En bij het herlezen moet ik ook vaststellen dat het me niet echt gelukt is een stuk over mijn vader te schrijven, zoals ik in gedachten had. Het gaat weer allemaal over mij, mij, mij. Op sommige vlakken blijft een mens toch steeds een puber.

Ik hoop dat 2014 een genadiger jaar wordt voor mijn naasten en hun vaders en uiteraard ook hun moeders. En voor de hele wereld, eigenlijk. Een jaar met veel vallende sterren (die zinsbegoocheling mogen zijn) en wensen die (echt) waarheid worden.