waarschuwing: longread, of ook wel: long dark blues.
8 april. Alle herdenkingen zijn zowat achter de rug, maar voor zover ik me herinner is het vandaag precies twintig jaar geleden dat de wereld te weten kwam dat Kurt Cobain een einde aan zijn leven had gemaakt. Het was wellicht een paar dagen eerder gebeurd, maar de zanger gold drie dagen als vermist vooraleer duidelijk werd wat was gebeurd.
Misschien was het nieuws al eerder bekend. Ik kan het moeilijk zeggen, want ik had in de voorafgaande dagen slechts zelden vaste grond onder de voet en was – in het pre-gsm tijdperk – daarmee vrij grondig van de buitenwereld afgesloten. Ik zat in het vierde middelbaar en bracht een week van de paasvakantie door op de ‘schooltsjalk’, waarmee de zesdejaars van de lagere school in enkele etappes van Antwerpen naar het Veerse Meer en terug voeren.
Ik kende Nirvana toen wel en niet. In 1991 vond ik Smells Like Teen Spirit wel een goeie single, maar zo vaak werd die niet gedraaid op onze familale zender Radio 2. Ik luisterde naar veel oldies die ik van de radio kende, en naar mijn cd’s van Queen en Pink Floyd. En naar de cassettetjes waarop ik de cd’s van Metallica en Guns ‘n’ Roses van vriend Wim had gekopieerd. Die nieuwerwetse grunge was volgens Wim maar voor watjes, en wie was ik om daaraan te twijfelen.
Tegen 1994 wist ik al wel wat beter. Via andere vrienden had ik Studio Brussel ontdekt, en was ik fan geworden van onder meer dEUS, Sonic Youth, Smashing Pumpkins, … er was zoveel te ontdekken en te weinig geld om alle goede muziek te kopen. Nirvana had de muziek in een richting die me zeer beviel geduwd, met veel distortion en meezingbare refreinen, maar buiten hun singles kende ik de groep nog steeds niet.
In Humo las ik wel geamuseerd de korte berichtjes van wijlen (pdw) over de moeizame opnameperiode van hun derde plaat, na de grote doorbraak. Cobain zou als antwoord op het plotse succes een plaat gemaakt hebben die totaal onbeluisterbaar was, en toen de platenfirma daarover klaagde zou Cobain hebben voorgesteld de plaat gewoon voor de duidelijkheid Unlistenable te dopen. Andere, al even hilarische titels die werden overwogen waren Verse-Chorus-Verse en I hate myself and I want to die. Ja, dat laatste leek toen een grap. Meer nog: volgens mij was het er ook één.
Die Cobain leek wel een interessante kerel, ook uit zijn interviews, maar toch kwam het er nooit van één van zijn cd’s van vrienden te lenen. Vriend Wim bleef van mening dat het watjes waren. Pas later kwam ik te weten dat hij stiekem hun cd’s thuis wel had en beluisterde.
En zo kwam het dat ik pas op 8 april 1994 voor het eerst het volledige album Nevermind hoorde. Ik zat zoals gezegd op de schooltjalk en we voeren langzaamaan naar huis. Er werd die laatste dag nergens meer aangemeerd, alle kinderen zaten op het binnendek spelletjes te spelen. Met een andere begeleider had ik me afgezonderd in de kajuit van de stuurmannen, waar we wisten dat er nog een aantal biertjes over waren van de afscheidsdrink met de leraren en stuurmannen de vorige avond. Daar duwde collega-begeleider Mathias zijn cassettetje van Nevermind in de cassettespeler. Een revelatie: ik had ondertussen wel begrepen via de nummers die ik op Studio Brussel en op fuiven hoorde dat deze groep goed was, maar merkte toen pas hoe goed precies.
Een grote ontnuchtering wachtte dus, toen ik die vooravond thuiskwam en de televisie naar gewoonte op MTV zette. Dat was toen nog een zender die voornamelijk muziek bracht, en een aantal programma’s had die aan de betere gitaarmuziek gewijd waren. Maar er waren die avond geen vrolijke gezichten te zien. Kurt Cobain was na enkele dagen vermist te zijn dood teruggevonden. Het zou wat ver gaan hem mijn kersverse idool te noemen, maar de opwinding van die namiddag in de roes van de drank en de laatste dag op de boot zo van zijn muziek genoten te hebben, maakte de slag wel een stuk zwaarder dan indien Mathias dat cassettetje niet had bovengehaald.
Fast Forward naar 1999. Of misschien meteen 2000. De jaren negentig zijn voorbij, en hoewel ik dat op 8 april 1994 niet kon vermoeden, zijn er intussen in de jaren negentig veel dichterbij enkele mensen gestorven wiens dood een veel grotere impact op me heeft. Anderhalf jaar na Kurt Cobain sterft mijn vader aan kanker. Nog een kleine anderhalf jaar later, springt mijn goede vriend Wim – ja, die van Metallica en Guns ‘n’ Roses – zijn zelfgekozen dood tegemoet.
Over dat laatste moet ik later zeker nog meer schrijven. Laat ik voorlopig maar volstaan met als beschrijving van Wims laatste maanden naar dit lied te verwijzen. Hoe onvolkomen dat als verklaring ook is. Maar fast forward zei ik dus, fast forward. Een paar zware jaren later. Jaren waarin ik Kurt Cobain een beetje ben gaan haten, omdat ik er niet tegen kan al die dertien-, veertienjarigen in T-shirts te zien rondlopen waarop I hate myself and I want to die staat afgedrukt. Waarin ik voortdurend wil uitleggen dat die quote een grap was. En dat er voor mensen die hun hele leven nog voor zich hebben geen enkele reden is om dood te willen, of zelfs maar om zichzelf te haten.
Ergens in de tussentijd heb ik me wel die derde plaat van Nirvana gekocht. In Utero is die uiteindelijk gaan heten, en ik koop ze omdat ik All Apologies zo’n prachtig nummer vind. En ook wel omdat ik eindelijk eens voor mezelf wil uitmaken of die plaat nu echt zo onbeluisterbaar is. Niet in het minst. Hun andere platen koopt mijn broer, en leg ik af en toe graag op, vooral Unplugged in New York. Hij heeft ook zo’n verschrikkelijk T-shirt.
Maar had ik niet gezegd: fast forward? Het jaar 2000 dus, en na een paar jaar vol diepe dalen en aanmodderen ben ik in Gent opnieuw begonnen met Germaanse talen te studeren. Op mijn kot hangt een print-out van het gedicht van Hugues Pernath dat begint met ‘Maar toch, hoeveel vrienden zou ik vinden? / In de stad waar de weelde wuifde / In het uur waar de gast kwetsbaar was’. Ironisch genoeg had Pernath het in dat gedicht over Antwerpen, de stad die ik achter me heb gelaten.
Dat viel goed mee, hoeveel vrienden ik zou vinden. Al duurde het – zoals wel vaker bij mij – een tijdje. De tweede helft van dat eerste academiejaar in Gent was ik nog maar weinig op mijn te kleine kot met uitzicht op een muur te vinden. Ik bracht mijn tijd liever door op het gezellige zolderkot van Marie, waar een los-vast verband van een tiental verloren zielen in wisselende constellaties de avonden doorbracht. Marie had een zwak voor Kurt Cobain, vooral voor zijn blauwe ogen. Maar hoewel muziek voor ons allen belangrijk was, kan ik me niet herinneren dat we daar ooit naar Nirvana luisterden. We luisterden naar Prince, naar Brel, naar Dylan, naar Waits, naar Carmen van Bizet. En vaker en met meer genoegen dan ik zou mogen toegeven naar de live versie ‘Ik wil niet dat je weggaat’ van Clouseau.
Maar op zondagavond, of ik nu alleen op mijn kruipkot zat, of in gezelschap op Maries mansarde, luisterden we op de radio naar Duyster. Naar artiesten die we meestal niet kenden, maar wiens levensvisie en de artistieke uiting daarvan leek aan te sluiten bij de onze. Naar artiesten als Bonnie ‘Prince’ Billy en Bill Callahan, die we allen pas later echt zouden leren kennen, wanneer monetaire bezwaren er ons niet meer van zouden weerhouden alle muziek die we wilden leren kennen ook echt te leren kennen.
Nog een groep die op Duyster vaak voorbij kwam, heette Songs: Ohia. Eigenlijk was het geen groep, maar een eenmansproject van singer-songwriter Jason Molina met wisselende muzikanten, maar dat wist ik toen nog niet. De man had wel een karakteristiek stemgeluid. Wanneer één van zijn liedjes ons gezelschap voor de zoveelste keer had stilgekregen en iemand zei/vroeg ‘Dit is mooi, wie zou dit zijn?’, wist ik vaak correct te raden: ‘Ik denk Songs: Ohia’. Ik stel me voor dat we op die manier ook voor het eerst het wondermooie Lioness moeten gehoord hebben.
Ik begon Molina pas echt te volgen toen hij enkele jaren later de laatste Songs: Ohia plaat uitbracht onder de naam Magnolia Electric Co. Wat daarna verwarrend genoeg de naam van zijn nieuwe groep/eenmansproject werd. Ik studeerde nog steeds en had nog steeds niet het geld om eender welke plaat die me interesseerde te kopen, maar de technologie reikte me de hand. Tegen die tijd – we zijn alweer gefastforward naar 2003 – kon je eender welke plaat online gratis vinden. Iets waar ik altijd een dubbele relatie mee had. Maar uit geldgebrek downloadde ik in die tijd massaal veel muziek. Waarvan ik 90% nooit beluisterde (want het is toch niet hetzelfde zo zonder hoes of boekje), 5% eenmaal en nooit meer beluisterde, en de 5% die me beviel alsnog op cd of lp kocht. Het was kortom een goede manier om voor te sorteren.
Maar dat doet hier niet terzake. Het is de didacticus in mijn die me dwingt dit even neer te schrijven als voorstel voor een verantwoorde manier om met illegaal downloaden om te gaan. Terug naar Magnolia Electric Co. Ik kocht die plaat – of preciezer: kreeg haar cadeau van mijn toenmalige vriendin na een hoogoplopende ruzie over ik-weet-niet-meer-wat. En leefde er vervolgens een paar maanden in. Het is een plaat die ik nog steeds vaak bovenhaal. En in de lange tijd tussen het verslijten van mijn vorige platenspeler omstreeks 2005 en mijn aankoop van een nieuwe platenspeler anno 2013, luisterde ik naar de illegale download (en kocht ik me uit schuldgevoel daarom een dik jaar geleden de iTunesversie).
Dat alles om maar te zeggen: ik ben gehecht aan die plaat. En aan alles wat The Magnolia Electric Co. daarna nog aan de wereld zou toevertrouwen. Ik zag de groep ook enkele keren live. Altijd een heel mooie ervaring, helaas nooit zo hartverscheurend als de live cd die de groep in 2003 in de Brusselse AB opnam en uitbracht als Trials and Errors. Een concert waar ik kaartjes voor had, maar doorverkocht omdat mijn enkele dagen later in te dienen thesis me geen keuze leek te laten.
Het is moeilijk te verklaren waarom Jason Molina zo’n gevoelige snaar bij me wist te raken. Maar hij deed het, steeds opnieuw. Soms in krap twee minuten. Soms in meer dan zeven. Soms met Neil Young & Crazy Horse-achtige gitaren, soms met niets dan akoestisch getokkel. Ach, eigenlijk waren het vooral die klaaglijke maar warme stem en de teksten die me steeds weer over de streep trokken. Tristesse vindt in mij altijd een warme bodem, en die had Molina in overvloed.
De platen van Magnolia Electric Co. lijken een triest verhaal te vertellen, over een man die de liefde van zijn leven heeft moeten achterlaten en troost of afleiding zoekt in het muzikantenleven on the road. Op de laatste plaat van de groep (door het vele touren meer dan een eenmansgroep-met-wisselende-muzikanten geworden), het mooie Josephine, lijkt Molina wat meer tot vrede te zijn gekomen met de gevoelens waarvoor hij al die jaren op de vlucht was.
Het verklaart misschien waarom Molina kort daarna van de planken verdween om het gevecht aan te gaan met die andere demoon die hem al jaren achtervolgde: zijn drankverslaving. Een gevecht van jaren, met weinig berichten naar de buitenwereld. Wel vragen om geld te storten, daar de ziekteverzekering van een muzikant in het land van de vrijheid geen dure en langdurige therapieën voor alcoholverslaving betaalt. Eind 2012 leek er na enkele jaren eindelijk blijvende beterschap en werd nieuw werk in het vooruitzicht gesteld. In afwachting daarvan werden al wat oude demo’s uitgebracht om de honger aan te scherpen. En hopelijk wat extra geld in het laatje te brengen.
Maar het mocht niet zijn. Op 16 maart 2013 overleed Jason Molina op 39-jarige leeftijd aan de gevolgen van zijn jarenlange alcoholverbruik. Een dood die een diepe indruk op me maakte, veel dieper dan die van Kurt Cobain ooit zou gekund hebben, zelfs indien ik een fan van het eerste uur was geweest.
Het is wat onrechtvaardig natuurlijk die twee dode muzikanten hier samen te brengen. Dat is een beetje een ongelukkig toeval. Ik had gepland op 16 maart over Jason Molina te schrijven. En indien dat gelukt was, had ik het vandaag bij mijn herinneringen aan de dood van Cobain kunnen houden.
Maar het kon niet, op 16 maart. Het wrong op voorhand al wat. Want 16 maart was ook de verjaardag van wijlen mijn vader, die op 16 maart van dit jaar 64 zou zijn geworden. En ongetwijfeld voor zijn dood nog heel wat plannen had voor dingen die hij zou kunnen doen ‘when I’m sixty-four’. Dat euvel viel nog te overkomen: ik zou m’n in memoriam voor Molina beëindigen met de mededeling dat ik het op 16 maart 2015 niet over een muzikant die zich twee jaar eerder dooddronk zou hebben, maar over mijn vader die op die dag op pensioen had moeten kunnen gaan.
Maar dat ging dus niet door. Want op 16 maart 2014 overleed ook mijn grootmoeder. Een vrouw van wie ik wat vervreemd was in de jaren 2000, en die toen ik haar de laatste jaren opnieuw vaker zag door een verschrikkelijke ziekte zelf steeds verder van de huidige wereld vervreemdde. Maar die in mijn kindertijd één van mijn favoriete personen op die zelfde en steeds veranderende wereld was. Ik kon op de dag van haar overlijden niet schrijven over twee eerder gestorvenen voor wie de rouw reeds achter de rug zou moeten zijn.
En daardoor komen Cobain en Molina dus samen op 8 april. Een dag die door mijn lang en meanderend schrijven intussen ten einde loopt, waardoor deze blogpost niet op de juiste datum zal verschijnen. Er zit poëtische gerechtigheid in, daar ook Molina niet op de juiste dag geëerd wordt. Al maakt dat laatste eigenlijk niet zo veel uit. De dood van Jason Molina heeft me enkele weken lang niet losgelaten en dat is een periode geweest die een keerpunt in mijn leven is geworden. Of zo hoop ik er later toch op terug te kijken.
En daarmee zijn we bij de sterren aangekomen. Eén ster vooral, die al eeuwenlang mensen de weg wijst. De Poolster of in het Engels North Star die in de liedjes van Molina een grote rol speelt. Molina speelde ooit een Duyster sessie waarop elk van de vier gespeelde nummers de titel ‘North Star Blues’ droeg, telkens met een ander volgnummer. Twee van die nummers kregen later andere titels, de andere twee belanden op plaat als respectievelijk ‘North Star’ en ‘North Star Blues’. In dat laatste klinkt het: ‘Where was the rest of my songs tonight? I only remember the North Star Blues’
De Poolster lijkt in Molina’s liedjes zowel een beeld voor wat hij achterliet als voor wat hem vooruit blijft drijven op steeds andere wegen. Soms een zekerheid, of een troost onderweg, soms het summum van onzekerheid. In ‘North Star’ spreekt de Poolster zelfs tot de zanger: ‘I heard the North Star saying “Kid, you’re so lost, even I can’t bring you home”’.
Het is een ster die ik zelf ook al lang wou vinden. Omdat ik ook wel vaker de weg kwijtraak, maar vooral ook omdat ik van sterren hou. Er zijn weinig dingen die me zoveel vreugde brengen als me ’s nachts op een donkere plaats bevinden en een prachtige sterrenhemel boven me aan te treffen. Ik zou er uren naar kunnen kijken. Maar ik weet er niks over. Het enige sterrenteken dat ik kan identificeren is de Grote Beer. En ik wist al jaren dat je via die Grote Beer ook de Poolster moet kunnen vinden. Een bepaald stuk zeven keer verlengen, en dan vind je de kleine beer, en de helderste ster daarvan is de Poolster. Zoiets was me toch altijd gezegd. Maar ik vond het niet.
Door de dood van Molina ben ik vorig jaar toch opnieuw op zoek gegaan naar de Poolster. En ik heb haar gevonden. De kleine beer niet, die blijkt moeilijk te zien. De Poolster is niet alleen de helderste ster van die kleine beer, het is ook de enige ster van die constellatie die je zonder telescoop kan zien. Denk ik. Misschien aanzie ik sinds die tijd wel een verkeerde ster voor de Poolster. Het zou erg typisch zijn. En ook niet zoveel uitmaken. Want die Poolster vorig jaar vinden, bezorgde me rust. Een gevoel dat ik en alle zoekenden, kortom de hele wereld, ooit de weg naar huis zouden vinden.
Het was in die dagen – en dat leek me geen toeval – dat ik ook plots de zekerheid en de kracht vond om mijn toekomst in handen te nemen. Ik dacht er al jaren over iets bij te studeren en te proberen mijn professionele leven een andere richting uit te sturen, en journalistiek hoorde daarbij sowieso bij de opties, maar het was in die dagen dat ik in de auto, tijdens het luisteren naar het radionieuws, van mijn paard werd geslagen. Die journaliste met een licht spraakgebrek die uitleg mocht geven over wat die dag in de Wetstraat was gebeurd, zat daar niet op haar plaats. Die journalist had ik moeten zijn.
Een epifanie, heet zo’n plots inzicht. Ik ben er ondertussen niet meer volledig van overtuigd dat het een juist inzicht was. De master journalistiek die ik nu volg is een interessante ervaring, maar even vaak als bevestiging vind ik er twijfel of dit nu echt wel de weg voor mij is. En kan je verwachten echt het licht gezien te hebben, wanneer dat licht kwam uit het schijnsel na de dood van een man die in het voorlaatste nummer op de plaat What Comes After The Blues dan wel zong het licht gezien te hebben, maar dat liet volgen door het nummer ‘I can not have seen the light’?
Ach, voorlopig houden we het erbij dat het misschien niet de langverhoopte plotse redding was, maar hoe dan ook een interessante beslissing. Ik leer er interessante mensen mee kennen, schaaf ermee aan mijn vaardigheden en, helemaal niet onbelangrijk: ik schrijf. Zelfs stukken van intussen meer dan drieduizend woorden op een blog die ik al sinds 1 januari niet meer als verplicht onderdeel van de opleiding moet volhouden.
Iets in me wil deze intussen tot longread verworden elegie afronden op deze hoopvolle noot, maar iets anders in me beseft dat het ‘ding’ dat ik hier nog wou bespreken me dan gaat blijven achtervolgen, zoals het al doet sinds die tentoonstelling van The Quay Brothers die ik eind januari bezocht. Toen kon ik me er nog van afmaken met een blogpost die geen post was, nu moet ik doorzetten. Dit is een blogpost die al lang veel meer dan een blogpost is (al spijt het me intussen een beetje voor Kurt Cobain dat hem geen proper in memoriam gegund is) en dus nog wel even verder kan opgerekt worden.
Trouwens, de titel die bovenaan dit stuk staat, het eerste deel daarvan althans, heb ik van Thurston Moore. Zijn plaat Psychic Hearts uit 1995 eindigt met een twintig minuten lange, meanderende instrumental met de titel Elegy for all the dead rock stars. Moore dacht daarbij ongetwijfeld aan Cobain, die hij enkele jaren eerder aan een deal met een major label had geholpen. Ik draag het nummer bij deze ook aan Molina op, al overleed die achttien jaar na de opname, en valt hij gezien zijn geringe bekendheid misschien slechts met enige zin voor overdrijving een ster te noemen.
Maar ik ben weer aan het afwijken, en ook weer niet. Ik had het over een ander soort sterren. Daar schreef ik met nieuwjaar ook al over, en ook dat was een blogpost die zich moeilijk liet schrijven. Om precies te zijn ging het toen over één ster die geen ster kon zijn, en die me op het exact juiste moment herinnerde aan de dood van mijn vader. Enkele dagen na het schrijven van die post at ik met Marie in het restaurant van het Bimhuis, en vertelde zij me over de vreemde dingen die ze zag en meemaakte rond het overlijden van haar vader. Ik vermoed en hoop dat ze daar ooit op haar eigen blog zal over uitweiden. Het leek wat aan te sluiten bij de ster die ik gezien had en die ik met mijn sceptische brein en ook in de blogpost een zinsbegoocheling had genoemd.
Maar is dat wel afdoende als verklaring? Uiteraard was die ster een zinsbegoocheling, net als – nu geef ik het toch een beetje weg – de zwarte panter van Marie. Maar vanwaar komt die zinsbegoocheling? Marie zoekt haar verklaring in quantumfysica en de gulden snede en allerlei dingen waarmee ik niet mee ben en niet zeker weet of ik dat wel wil zijn. Voor mij was de vraag vanwaar die zinsbegoocheling kwam niet aan de orde, tot ik twee dagen later bij The Quay Brothers de mening die ik weigerde te vormen al moest herzien.
Die Quay Brothers maakten iets los in m’n hoofd, dat ik moeilijk kan verklaren of in woorden vatten. Ik dreig nu net als bij m’n vorige pogingen iets over die tentoonstelling te schrijven vast te lopen, en moet daarom doorgaan, doorgaan, doorgaan. Eigenlijk is het heel eenvoudig: een besef dat onze rationele manier om de werkelijkheid en onszelf te bekijken, niet de enige manier is. Dat er ook andere manieren zijn om de wereld te ervaren en haar elementen te ordenen. Een associatieve manier wil ik zeggen, maar dat lijkt me anderzijds een te grote vereenvoudiging.
Ach, ik besefte misschien gewoon dat ik niet alles kan begrijpen en dat het geen zin heeft dat ook altijd te willen. Dat het goed is om los te laten en te aanvaarden dat de ster die ik zag en die geen ster kon zijn dan wel geen ster was maar wel een teken. Wat mij betreft eerder een teken van mijn onder- of onbewuste dan van een geest of een kosmische dimensie, maar hoe dan ook een teken. Iets dat mijn aandacht trok op het moment dat mijn aandacht het nodig had weggetrokken te worden van mijn dagdagelijkse beslommeringen en stil te staan bij hetgeen waar het letterlijk de tijd voor was om erbij stil te staan.
Ach (alweer), het is niet in woorden te vatten. En ik heb er moeite mee dat te proberen doen en deze woorden aan – metaforisch – papier toe te vertrouwen en nog meer om ze op een publiek medium te zetten. Want ik wil niet zweverig klinken, ik ben en blijf nog steeds een atheïst (zoals ik er graag aan toevoeg: tot in de kist) van het principe ‘als we dood zijn, groeit er gras op onzen buik’. Voorlopig toch nog. En al heb ik er geen moeite mee toe te geven dat ik op alle mogelijke en onmogelijke vlakken een twijfelaar ben: dat is een kwestie van leven en dood. Ik heb me niet aan het geloof van mijn vader ontworsteld om te vervallen in een ander vaag en esotherisch (bij)geloof.
Ik kan het voor mezelf voorlopig verklaren via het on(der)bewuste en die andere logica die ik aantrof bij The Quay Brothers, en waarvan ik onlangs een andere vorm vond in de schilderijen en tekeningen van Michaël Borremans in Bozar. Het is een interessante ervaring dat beeldende kunst heel andere gebieden in mijn hersenen aanspreekt en openstelt dan muziek vermag. En meer wil of moet ik daarover voorlopig niet kwijt. Muziek heeft me dan weer op andere manieren in mijn leven heel erg geholpen. Zowel die van Kurt Cobain als die van Jason Molina. Dankjewel, heren. En ook wel: shine on.